Vrijdag 23 februari: Sartre
In de week waarin ik JP Sartre gehoorzaam over zijn harige kop krabde, kwam ik tien minuten te laat aan op mijn bestemming.
Dat de anderen de hel zijn, zo had hij ooit verklaard, en af te leiden van zijn blik was hij nog steeds verguld om dat inzicht. Ik vertelde hem niet dat ik het er niet mee eens ben, mijns inziens doen de anderen vooral hun eigen ding, we zijn allemaal vlokjes in de enorme sneeuwbol die een of ander driejarig opperwezen nog maar net in handen heeft gekregen. Precies daarom verdwijnen de anderen soms jarenlang, vervolgens duiken ze weer op vanuit het niets, bijvoorbeeld enkele verdiepingen boven het appartement dat je nu zelf bewoont, dan zorgen ze voor een moment van prachtige willekeur.
Deze welbepaalde andere leerde me vijftien jaar geleden hoe je een vuilniszak het best dichtknoopt, ik volg zijn advies nog steeds wekelijks. We spendeerden onze dagen achter de kassa van een buurtsupermarkt waar studenten instant noedels kochten en zwervers gele blikken Gordon jatten. Echt gelukkig waren we toen niet, daarin vonden we elkaar, hij vertelde over de gaten die de fretten van zijn toenmalige vriendin in hun kleren hadden gebeten, er stond toen al geen spriet haar meer op zijn hoofd, zelf kon ik enkel dromen van fretten laat staan een vriendin.
Precies vijftien jaar later dwarrelde de kassier binnen in de inkom van het appartementsgebouw, net toen ik me naar beneden haastte, vlokken in een sneeuwbol. Zo gebeurde het dat ik Sartre over de kop krabde, hij had een gezonde volle bos haar en staarde zelfgenoegzaam voor zich uit. Daarna wendde ik me opnieuw tot zijn gezel, hij bloosde zomers en verklaarde dat de reis prachtig was geweest, ik antwoordde dat ik nog nooit Madrid heb gezien maar dat me dat niet noodzakelijk ongelukkig maakt. Vervolgens verontschuldigde ik me, ik moest nu echt weg, we spraken de rituele bezwering uit, we moesten gauw iets drinken, ik rende naar mijn fiets.
Na aankomst verontschuldigde ik me opnieuw, deze keer bij de man die lang geleden mijn onderbuur was, ik verklaarde de tien minuten overtijd, in de inkom was ik op de bovenbuur gestoten, onder zijn arm had hij de bruine cavia gedragen die hij tegenwoordig deelt met zijn vriendin, ik had naar de naam gevraagd, hij had gegrijnsd.